Iedere vertaler heeft er wel eens mee te maken: intertekstualiteit. Een al dan niet expliciete verwijzing naar oudere teksten, vaak behorend tot de canon van de wereldliteratuur. Een interessant onderwerp, waar Cees Koster in het kader van de Master Literair Vertalen i.o. op 1 maart jl. een lezing over hield. Hij stelde twee vragen centraal: ‘Wat verstaan we onder intertekstualiteit?’ en ‘Hoe valt intertekstualiteit – als technisch vertaalprobleem – op te lossen?’
Allereerst probeert Koster vat te krijgen op het begrip ‘intertekstualiteit’. Er zijn volgens hem drie literaire genres die inherent intertekstueel zijn: de parodie als polemische imitatie van een tekst, de pastiche als stijlimitatie, én de vertaling als ‘nabootsing’ van de tekst in een andere taal. Al vraagt Koster zich wel af of je een vertaling als een apart genre kunt zien. Want een vertaling is zowel een substituut voor een andere tekst als een commentaar op/een interpretatie van een andere tekst.
Specifieke intertekstualiteit
Na deze constatering schetst hij hoe je intertekstualiteit vanuit verschillende invalshoeken kunt benaderen, namelijk als wezenskenmerk van literatuur (elk nieuw boek verwijst naar alle voorafgaande literatuur), als generieke intertekstualiteit (genreaanduidingen, plotstructuren enzovoort) en als derde als specifieke intertekstualiteit (binnen afzonderlijke teksten).
Koster gaat in het vervolg in op wat hij ‘specifieke intertekstualiteit’ noemt. Hij geeft daarvoor de volgende definitie:
Binnen een afzonderlijke tekst zijn sporen te vinden van een andere tekst die door de lezer beschouwd kunnen worden als een interpretatieve aanwijzing.
Bekende sporen zijn al dan niet gemarkeerde citaten én allusies, dat wil zeggen verwijzingen die geen citaat zijn. Sporen kunnen lokaal (op één plek in de tekst) zijn of structureel. Bovendien kan een auteur stelling nemen tegenover de gebruikte citaten: destructief versus constructief citeren. Koster illustreert dit destructief citeren aan het laatste boek van John Green, The Fault in our Stars, waarin iemand Shakespeare citeert (p. 112) en vervolgens opmerkt: It’s a fine poem but a deceitful one: (…)’.
Intertekstualiteit betekent dus dat een tekst de potentie heeft om te verwijzen, maar ‘het begint bij de lezer’ – en dus ook bij de vertaler – die de verwijzingen moet kunnen herkennen oftewel de interpretatieve frames moet kunnen activeren.
Intertekstualiteit als (stijl-)middel
Vervolgens gaat Koster in op de tweede vraag die hij aan het begin van zijn lezing stelde: hoe valt intertekstualiteit – als technisch vertaalprobleem – op te lossen?
Ook voor deze vraag begint hij met classificeren en definiëren, allereerst van wat eigenlijk een vertaalprobleem is. Hij deelt vertaalproblemen in vier categorieën in: pragmatische problemen, cultuurspecifieke problemen, talenpaar-gebonden problemen én tekstspecifieke problemen. Hij schaart intertekstualiteit onder deze laatste categorie en noemt verwijzingen naar andere teksten (dat wil zeggen intertekstualiteit) een (stijl-)middel, waarbij stijl wordt beschouwd als een gevolg van keuzes die worden gemaakt met het oog op het bereiken van het beoogde effect. Koster beperkt het begrip ‘intertekstualiteit’ in deze lezing tot het citeren van en verwijzen naar literaire teksten, maar je zou het ook breder kunnen opvatten, zodat ook verwijzingen naar andersoortige teksten (songteksten, reclames, filmcitaten enzovoort) onder dit begrip vallen. Al is het dan nog meer de vraag of intertekstualiteit niet eerder een subcategorie is van ‘cultuurspecifieke problemen’.
Vier competenties nodig
De ‘problemen’ die het herkennen van verwijzingen oplevert, gelden in principe voor iedere lezer, ze hebben te maken met de kennis van de lezer van de literatuur in de ruimste zin van het woord. Ook de vertaler loopt tegen dit probleem van het al dan niet herkennen aan. De vertaler, stelt Koster, heeft daarom vier competenties nodig om problemen rond intertekstualiteit op te lossen: hij moet intertekstualiteit kunnen identificeren, de betekenis ervan kunnen beschrijven, mogelijke oplossingen kunnen inventariseren en als laatste de meest wenselijke oplossing kunnen kiezen.
Deze vier competenties licht Koster toe met behulp van de tekst van Greens The Fault in our stars. Dit ‘rijke en aangrijpende boek’ is ook rijk aan intertekstualiteit. Op de besproken pagina’s (110 t/m 113) komen onder andere al dan niet gemarkeerde citaten en verwijzingen voor naar teksten van Shakespeare – Hamlet, Romeo & Juliet, sonnet 55, Julius Caesar – en naar Aristoteles met zijn begrip hamartia. Die citaten en verwijzingen zou een vertaler dus moeten identificeren om er vervolgens betekenis aan te kunnen toekennen en er een wenselijke vertaaloplossing voor te kiezen. En juist deze meest wenselijke oplossing valt niet in één alomvattend voorschrift te vangen, want het meest wenselijke wordt bepaald door hoe de vertaler de brontekst interpreteert én door het beeld dat de vertaler heeft van de tekst in wording.
Vertaalkeuzes
Koster laat een aantal keuzemogelijkheden zien aan de hand van verschillende Shakespeare-citaten in The Fault in Our Stars: de vertaler kan bijvoorbeeld kiezen voor het wel of niet vertalen van deze citaten, vervolgens kiezen voor de vertalingen van één bepaalde vertaler of – bij meerdere citaten – voor verschillende vertalers, of voor het zelf vertalen van de citaten. Het citaat uit Shakespeares sonnet 55: (…) Than unswept Stone, besmear’d with sluttish time levert een extra moeilijkheid op, omdat er in Greens tekst volgt: (Off topic, but: What a slut time is. She screws everybody.) De bestaande vertalingen leveren door de woordspeling in de tekst met sluttish en slut een niet volledig bevredigende oplossing op. En weer is de vertaler aan zet.
De vertaler kan ervoor kiezen het effect van deze woordspeling te handhaven met nieuwe middelen, of hij kan kiezen voor compensatie (hier geen woordspeling, elders wel), en hij kan een spoor ook negeren omdat hij het niet relevant acht voor de tekst. Wat er uiteindelijk mogelijk is aan keuzes, stelt Koster, bepaalt de vertaler vanuit zijn opvatting over vertalen.
Is deze conclusie nu bevrijdend of juist teleurstellend? Koster spreekt als wetenschapper geen oordeel uit: hij identificeert en analyseert een aantal mogelijke keuzes. Eén juiste keuze is er niet, het heeft voor een vertaler dan ook geen zin om – als dat al mogelijk is – bij de auteur aan te kloppen met de vraag welke sporen er in zijn tekst zitten en wat de auteur daarmee heeft bedoeld.
Gelukkig maar. Want keuzes durven maken maakt van vertalen nu juist een boeiend en creatief proces.
Leuk, en het komt om de haverklap voor, dit soort keuzes. Krenten, zout, hoe dan ook smaakmakers in de pap. Dankjewel, Marjo.
Alleen met die laatste opmerking – ‘het heeft voor een vertaler dan ook geen zin om bij de auteur aan te kloppen met de vraag wat hij/zij [met geïdentificeerde sporen] heeft bedoeld’ – ben ik het niet eens. Wanneer de vertaler ervoor kiest citaten zelf te vertalen, wat wel moet wanneer een citaat uit zijn verband is gerukt, kan het ontzettend verhelderend werken om te weten wat een auteur ermee heeft beoogd.