Het is al even geleden dat Hilary Mantels Wolf Hall in mijn Nederlandse vertaling op de markt kwam*. Aanvankelijk verschanste ik me voor de reacties die ongetwijfeld op de vertaling van een Booker Prize-winnaar zouden volgen; ik had namelijk een presentexemplaar doorgeploegd (iets wat ik nooit doe tenzij een tweede druk tot de reële mogelijkheden behoort), en de honderdduizenden imperfecties waren met een zoom van flitsende lichtpeertjes in alle primaire kleuren uit de tekst naar voren gesprongen. Om buikpijn van te krijgen. Om gek van te worden. Om te janken. Maar goed, wat gepubliceerd is, is gepubliceerd, luidde mijn even miserabele als grimmige conclusie. Ik mailde een paginalange waslijst ‘broodnodige’ en ‘intens wenselijke’ wijzigingen door naar de redactie voor die eventuele tweede druk (waarvan de mogelijkheid me ineens een stuk minder reëel voorkwam) en stortte me op een volgend project.
De waarheid in het midden
En toen maakte een collega me attent op een paar zinnen uit een recensie in 8weekly:
‘Maar wanneer de orde langzaam de overhand op deze historische chaos neemt, gaat Wolf Hall op een andere manier wemelen: van scherpe, kort aaneengesloten zinnen die samen de ene na de andere meeslepende prachtpassage vormen.’
Hm? Een andere collega wees me op een eveneens lovende kritiek in de Tros Nieuwsshow, en weer een ander op die in Nu.nl. Begin dit jaar stak ik voorzichtig mijn hoofd boven de verschansing uit en nam zelf het weidse landschap aan internetrecensies eens in me op. Was dan niemand stukgelopen op die megalithische onvolkomenheden? Of was ik te streng geweest voor mezelf? Ik kreeg visioenen van een heel ander soort flagellant dan die Hilary Mantel ten tonele voert: eentje wiens religie niets met goddelijke perfectie te maken heeft maar alles met professionele, en die zich met zijn (imaginaire) zweep niet minder het vel van de rug rijt in zijn volle overtuiging dat Het Laatste Oordeel Nakend Is, in dit geval het Moment Waarop Ook Je Opdrachtgevers De Schellen Van De Ogen Vallen Omtrent Je Vakkundigheid. Eindelijk drong dan toch tot me door dat deze visie wellicht een tikje overdreven was, dat de waarheid als gewoonlijk wel ergens in het midden zou liggen. De schel flitsende lichtpeertjes rond mijn fouten verflauwden, en al verdwenen ze niet, ze benamen me niet langer het zicht op de rest van de tekst.
Madeleinekes
Gaandeweg zag ik zelfs de rozige tinten van een juichstemming opgloeien aan de horizon, toen ik op een stevig kritische noot stuitte. Gek genoeg omvatte die alleen niets van wat míj zo had gestoord: in een column in De Standaard noemde Kristl Stubbe mijn vertaling van Wolf Hall ‘tenenkrullend hollands’. Weliswaar ging die column niet zozeer over de verdiensten van die vertaling, als wel over een mistroostig stemmend gebrek aan kennis van eigen koopwaar in grote boekhandels, vergeleken met de bezielde benadering in de kleine zaakjes, waar de eigenaar zijn boeken persoonlijk ‘aan- of afprijst’, je naast een onderbouwde mening ook thee met ‘madeleinekes’ uit een ‘koekdoos’ voorschotelt en waar men jou kent en jij hen, ook al staat hun naam niet op het ‘kassaticket’. Maar goed, mevrouw Stubbe had zich al in de eerste twintig bladzijden van Wolf Hall gestoord aan ‘sufferd’ en aan ‘jaap’, en ook aan ‘jemig’, al komt dat woord (bij mijn weten) in de hele vertaling niet voor.
Randstedelijk
‘Tenenkrullend hollands’. Het zal je maar gezegd worden, maar in mijn nieuwverworven nuchterheid begreep ik dat hier letterlijk ‘Hollands’ werd bedoeld als in ‘Randstedelijk’, en niet ‘Nederlands’. Dat maakte ik niet in de laatste plaats op uit de madeleinekes (een Obelixachtige preoccupatie met lekkere dingen is me niet vreemd, en of ze nu madeleines of madeleinekes worden genoemd zal me worst wezen). Tenenkrullend Hollands. Zou Kristl Stubbe weten hoe Brabants geboren, getogen en nog immer gevestigd ik ben? Kennelijk niet. Zou het aan mijn teksten af te lezen zijn? Kennelijk al evenmin. Mijn leraar Nederlands zou blij zijn dat het hem bij ten minste één van zijn leerlingen is gelukt alle gewestelijke neigingen zo grondig uit te roeien dat zelfs een Vlaamse geen Brabants meer in mijn teksten terugziet. Intussen vraag ik me wel af hoe de Vlaamse vertaling van Wolf Hall zou luiden.
Een tikje overdreven?
Dacht ik dat de column van mevrouw Stubbe een opzichzelfstaand iets was, na het lezen van ‘De Standaard-criticus’ Mark Cloostermans’ relaas over taalradicaliteit begon me te dagen hoe intens ‘Hollands versus Vlaams’-thematiek leeft. In Vlaanderen, dan toch. Zelf heb ik er nooit zo de ernst van ingezien, en prompt – al zullen sommige collega’s zeggen: da’s ook bijtijds – staken er vragen de kop op als waddisdadan, dat allemachtig enorme verschil? Hoe ziet dat eruit en waar zit het hem in? Ik lees Louis Paul Boon, ik lees Hugo Claus, maar ik zie het niet, die onoverkomelijke kloof, ik hoor gewoon een eigen stem. Stilletjes overweeg ik de mogelijkheid dat ik minder uniek ben dan ik zou hebben gedacht en dat meer mensen kampen met een hang naar drama. Anders gezegd: in hoeverre is de visie van sommigen in dit opzicht wellicht een tikje overdreven?
*) De Nederlandse vertaling verscheen in 2010 bij Signatuur.
Boeiend stuk, Ine. Je snijdt twee onderwerpen aan: de eeuwige twijfel over het eigen kunnen (hoe herkenbaar!) en het verschil tussen Vlaams en Hollands. Dat laatste verdient serieuze aandacht. Het zit hem niet alleen in de woordkeuze, maar ook in de grammatica. De keuze van de meervoudsvorm, bijvoorbeeld, of net een andere zinsconstructie dan je natuurlijk vindt klinken. Het zijn vaak maar details, maar die bepalen, net als dat snufje zout en peper in het eten, de smaak van een tekst, of die je bevalt of niet. Zou het verschil tussen Vlaams en Hollands niet eens een aardig onderwerp zijn voor een symposium, de Vertaaldagen of iets dergelijks?
Dank Lucy, en ja, dat zou het zeker; mijn stem heb je, of heeft het. Ik ben heel benieuwd waar nu die grens ligt tussen ‘aanstootgevend’ en ‘acceptabel’ Hollands/ Nederlands/ Vlaams.